2 Koningen 12
2 Koningen 12
Het tweede boek Koningen
HSV

Joas koning van Juda

1In het 2 Kron. 24:1zevende jaar van Jehu werd Joas koning en hij regeerde veertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zibja, uit Berseba.

2Joas deed wat juist was in de ogen van de HEERE, al zijn dagen waarin de priester Jojada hem onderwees.

3Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten.

Het herstel van de tempel in Jeruzalem

4Joas zei tegen de priesters: 2 Kon. 22:3 enz.Al het geld van de geheiligde gaven dat in het huis van de HEERE gebracht wordt, namelijk het geld van wie bij de getelden gaat behoren, het geld voor elke persoon, dat zijn waarde vertegenwoordigt en elk bedrag aan geld, dat in ieders hart opkomt om dat in het huis van de HEERE te brengen,

5dat mogen de priesters aannemen, ieder van zijn bekenden. Maar dan moeten zij zelf herstellen wat aan het huis bouwvallig is, welke bouwvallige gedeelten er ook maar gevonden worden.

6Maar het gebeurde in het drieëntwintigste jaar van koning Joas, toen bleek dat de priesters niet hadden hersteld wat er aan het huis bouwvallig was,

7dat koning Joas de priester Jojada en de andere priesters riep en tegen hen zei: Waarom herstelt u niet wat er aan het huis bouwvallig is? Nu dan, neem geen geld van uw bekenden meer aan, maar sta het af voor het herstel van de bouwvallige gedeelten van het huis.

8En de priesters bewilligden erin geen geld van het volk meer aan te nemen, en dan ook niet te herstellen wat er aan het huis bouwvallig was.

9Toen nam de priester Jojada een kist, boorde een gat in het deksel ervan en zette die naast het altaar, aan de rechterkant als men het huis van de HEERE binnenkomt; en de priesters die de deurwacht hadden, deden daar al het geld in dat in het huis van de HEERE gebracht werd.

10Het gebeurde nu, wanneer zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat de schrijver van de koning met de hogepriester kwam; zij deden het geld dat in het huis van de HEERE aangetroffen werd, in buidels en telden het.

11Zij gaven het afgewogen geld in handen van de uitvoerders van het werk die aangesteld waren over het huis van de HEERE. Die betaalden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die aan het huis van de HEERE werkten,

12en aan de metselaars en de steenhouwers. Die gebruikten het om hout en gehouwen stenen te kopen om daarmee te herstellen wat er aan het huis van de HEERE bouwvallig was, en voor alles wat er voor het huis werd uitgegeven om het te herstellen.

13Er werden voor het huis van de HEERE echter geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens en trompetten gemaakt, en ook geen enkel gouden voorwerp of zilveren voorwerp, van het geld dat in het huis van de HEERE gebracht werd.

14Maar zij gaven dat aan hen die het werk deden; zij herstelden daarmee het huis van de HEERE.

15Zij vroegen geen rekenschap van de mannen aan wie zij dat geld in hun handen gaven om het aan hen te geven die het werk deden, want zij handelden oprecht.

16Het geld van schuldoffers en het geld van zondoffers werd niet in het huis van de HEERE gebracht; dat was voor de priesters.

Een aanval van Hazaël afgekocht

172 Kon. 13:25Toen trok Hazaël, de koning van Syrië, op en streed tegen Gath en nam het in. 2 Kon. 8:12; 2 Kron. 24:23Daarna zette Hazaël er zijn zinnen12:17 zijn zinnen - Letterlijk: zijn gezicht. op om tegen Jeruzalem op te trekken.

182 Kon. 18:15Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde gaven die Josafat, Jehoram en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, afgezonderd hadden, en zijn eigen geheiligde gaven en al het goud dat in de schatkamers van het huis van de HEERE gevonden werd, en in die van het huis van de koning, en stuurde dat naar Hazaël, de koning van Syrië; daarop trok deze van Jeruzalem weg.

Dood van Joas

19Het overige nu van de geschiedenis van Joas, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?

202 Kon. 14:5Zijn dienaren stonden op en smeedden een samenzwering tegen hem. Zij sloegen Joas neer in Beth-Millo, waar men afdaalt naar Silla.

21Zijn dienaren Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, sloegen hem neer zodat hij stierf. Zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad van David, en zijn zoon Amazia werd koning in zijn plaats.

12

Joas koning van Juda

1In het 2 Kron. 24:1.zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-séba.

2En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees.

3Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

De tempel te Jeruzalem hersteld

4En Joas zeide tot de priesteren: 2 Kron. 22:3 enz.Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,

5Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.

6Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.

7Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.

8En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.

9Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.

10Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.

11En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;

12En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.

13Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.

14Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN.

15Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.

16Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren.

Aanval van Házaël afgewend

172 Kon. 13:25.Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; 2 Kon. 8:12. 2 Kron. 24:23.daarna stelde Házaël zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.

182 Kon. 18:15.Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafat, en Joram, en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.

Dood van Joas

19Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

202 Kon. 14:5.En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;

21Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.