Numeri 11
Numeri 11
Het vierde boek van Mozes Numeri
HSV

Het volk beklaagt zich en wordt gestraft

1En Deut. 9:22het gebeurde, toen het volk zich beklaagde, dat het kwaad was in de oren van de HEERE, want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontbrandde. Ps. 78:21En het vuur van de HEERE brandde onder hen en verteerde, aan de rand van het kamp.

2Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad tot de HEERE, en het vuur doofde.

3Daarom gaf hij die plaats de naam Tabera,11:3 Tabera betekent: verbranding. omdat daar het vuur van de HEERE tegen hen gebrand had.

De Israëlieten jammeren

4Ex. 12:38; Ps. 106:14; 1 Kor. 10:6Het samenraapsel van vreemdelingen dat in hun midden verkeerde, werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Ex. 16:3Wie zal ons vlees te eten geven?

5Wij denken terug aan de vis die wij in Egypte voor niets aten, aan de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook.

6Maar nu droogt onze ziel uit, er is helemaal niets dan dit manna voor onze ogen!

7Ex. 16:14,31; Ps. 78:24; Joh. 6:31,49Het manna leek op korianderzaad en de kleur ervan leek op de kleur van balsemhars.

8Het volk liep overal rond, verzamelde het, en maalde het met handmolens, of stampte het fijn met een stamper. Dan kookte men het in een pot en maakte er koeken van. De smaak ervan leek op de smaak van baksel in olie.

9Telkens wanneer de dauw 's nachts op het kamp neerdaalde, daalde ook het manna daarop neer.

10Toen hoorde Mozes het volk jammeren, geslacht na geslacht, ieder voor de ingang van zijn tent. En de toorn van de HEERE ontbrandde hevig; ook in de ogen van Mozes was het kwalijk.

11En Mozes zei tegen de HEERE: Waarom hebt U Uw dienaar kwaad gedaan en waarom heb ik geen genade gevonden in Uw ogen, dat U de last van heel dit volk op mij legt?

12Ben ík soms zwanger geweest van heel dit volk? Of heb ík het gebaard, zodat U tegen mij zou kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een verzorger een zuigeling draagt, naar het land dat U hun vaderen gezworen hebt?

13Waar zou ik vlees vandaan moeten halen om al dit volk te geven? Want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees, zodat wij kunnen eten!

14Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar.

15En als U mij zo wilt behandelen, dood mij dan toch meteen, als ik genade in Uw ogen gevonden heb, en laat mij mijn onheil niet aanzien!

Verkiezing van zeventig oudsten

16De HEERE zei tegen Mozes: Verzamel voor Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, van wie u weet dat zij de oudsten van het volk zijn en de beambten ervan. U moet hen bij de tent van ontmoeting brengen en zij moeten daar bij u gaan staan.

17Dan zal Ik neerdalen en daar met u spreken. En van de Geest Die op u is, zal Ik een deel afzonderen en op hen leggen. Zij zullen samen met u de last van dit volk dragen, zodat u die niet zelf alleen hoeft te dragen.

18En tegen het volk moet u zeggen: Heilig u tegen morgen, en u zult vlees eten. U hebt immers ten aanhoren van de HEERE gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? We hadden het zo goed in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en u zult eten.

19U zult het niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen, en geen twintig dagen,

20maar tot een volle maand, totdat het u de neus uit komt en u ervan walgt. Want u hebt de HEERE, Die in uw midden is, verworpen, en hebt voor Zijn aangezicht gejammerd: Num. 21:5Waarom zijn wij eigenlijk uit Egypte vertrokken?

21En Mozes zei: Dit volk, in het midden waarvan ik verkeer, bestaat uit zeshonderdduizend man te voet, en Ú zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen er een volle maand van eten!

22Joh. 6:7Kunnen dan voor hen zoveel stuks kleinvee en runderen geslacht worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? Kunnen soms al de vissen in de zee voor hen verzameld worden, dat het voor hen genoeg zal zijn?

23Maar de HEERE zei tegen Mozes: Jes. 50:2; 59:1Is de hand van de HEERE te kort? Nu zult u zien of Mijn woord werkelijkheid voor u zal worden, of niet.

24Mozes ging naar buiten en sprak de woorden van de HEERE tot het volk. En hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen op rondom de tent.

25Toen daalde de HEERE neer in de wolk en sprak tot hem, en Hij zonderde een deel af van de Geest Die op hem was, en droeg dat over op de zeventig mannen, die oudsten. En het gebeurde, toen de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

Eldad en Medad

26Twee mannen echter waren in het kamp achtergebleven. De naam van de ene was Eldad, en de naam van de andere Medad. De Geest rustte op hen – zij behoorden namelijk tot de aangeschrevenen, maar waren niet naar de tent vertrokken – en zij profeteerden in het kamp.

27Een jongen liep snel weg en vertelde het aan Mozes, en zei: Eldad en Medad profeteren in het kamp.

28Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgekozen jongeren, antwoordde en zei: Mijn heer Mozes, belet het hun!

29Maar Mozes zei tegen hem: Zet u zich voor mij in? Och, waren allen van het volk van de HEERE maar profeten,11:29 waren allen … profeten - Letterlijk: wie geeft dat allen van het volk van de HEERE profeten waren? dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!

30Daarna trok Mozes zich in het kamp terug, hij en de oudsten van Israël.

God zendt de Israëlieten een menigte kwakkels

31Toen Ex. 16:13; Ps. 78:26stak er van de kant van de HEERE een wind op en voerde kwakkels aan vanaf de zee, en verspreidde ze boven het kamp, ongeveer een dagreis naar de ene kant en een dagreis naar de andere kant, rondom het kamp, ongeveer twee el hoog boven het aardoppervlak.

32En het volk stond op, die hele dag en die hele nacht, en heel de volgende dag, en men verzamelde de kwakkels. Wie het minst had, had tien homer11:32 Een homer is een korenmaat van vermoedelijk tussen de 200 en 450 liter. verzameld, en men spreidde ze wijd voor zich uit, rondom het kamp.

33Ps. 78:30,31Het vlees zat nog tussen hun tanden, voordat het gekauwd was, toen de toorn van de HEERE tegen het volk ontbrandde, en de HEERE bracht het volk een zeer grote slag toe.

34Daarom gaf men die plaats de naam Kibroth-Taäva,11:34 Kibroth-Taäva betekent: graven van gulzigheid. want daar hadden zij het volk dat zo gulzig geweest was, begraven.

35Van Kibroth-Taäva trok het volk verder naar Hazeroth, en zij bleven in Hazeroth.

11

Het volk mort en wordt gestraft

1En Deut. 9:22.het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, Ps. 78:21.en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers.

2Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE; en het vuur werd gedempt.

3Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-éra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had.

De Israëlieten morren

4En Ex. 12:38. Ps. 106:14. 1 Kor. 10:6.het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom, en zeiden: Ex. 16:3.Wie zal ons vlees te eten geven?

5Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook.

6Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen!

7Ex. 16:14, 31. Ps. 78:24. Joh. 6:31, 49.Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedólah.

8Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.

9En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder.

10Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.

11En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?

12Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?

13Van waar zou ik het vlees hebben, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten!

14Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar!

15En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!

Verkiezing der zeventig oudsten

16En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.

17Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.

18En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten.

19Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen;

20Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, Num. 21:5.zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?

21En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten!

22Joh. 6:7.Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?

23Doch de HEERE zeide tot Mozes: Jes. 50:2. 59:1.Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet.

24En Mozes ging uit, en sprak de woorden des HEEREN tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent.

25Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.

Eldad en Medad

26Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.

27Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger.

28En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun!

29Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al dat volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!

30Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël.

God zendt den Israëlieten een menigte kwakkelen

31Toen Ex. 16:13. Ps. 78:26.voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize herwaarts, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.

32Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.

33Ps. 78:30, 31.Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.

34Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibrôth Tháäva; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.

35Van Kibrôth Tháäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth.