Leviticus 22
Leviticus 22
Het derde boek van Mozes Leviticus
HSV

Wetten voor de priesters bij het eten

1De HEERE sprak tot Mozes:

2Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en zeg dat zij behoedzaam omgaan met de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij voor Mij heiligen, zodat zij Mijn heilige Naam niet ontheiligen. Ik ben de HEERE.

3Zeg tegen hen: Al jullie generaties door geldt: elke man uit heel jullie nageslacht die in de nabijheid komt van de geheiligde gaven die de Israëlieten voor de HEERE heiligen, zolang zijn onreinheid op hem rust, die persoon moet van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden. Ik ben de HEERE.

4Niemand uit het nageslacht van Aäron die melaats is of een vloeiing heeft, mag van de geheiligde gaven eten, totdat hij rein is. Evenmin iemand die ook maar iets aanraakt wat onrein is door een dood lichaam, Lev. 15:2of iemand die een zaadlozing heeft gehad,

5of iemand die welk kruipend dier dan ook aanraakt waardoor hij onrein wordt, of die een mens aanraakt waardoor hij onrein wordt, welke onreinheid hij ook heeft –

6een persoon die zoiets aanraakt, is onrein tot de avond en mag van de geheiligde gaven niet eten, maar hij moet zijn lichaam met water wassen.

7Als de zon ondergegaan is, is hij weer rein. Daarna mag hij van de geheiligde gaven eten, want het is zijn voedsel.

8Ex. 22:31; Lev. 17:15; Ezech. 44:31Een kadaver en een verscheurd dier mag hij niet eten, want daardoor zou hij zich verontreinigen. Ik ben de HEERE.

9Zij moeten Mijn voorschriften in acht nemen, zodat zij geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben. Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.

10Geen enkele onbevoegde mag de heilige gave eten. Iemand die bij een priester inwoont of een dagloner is, mag de heilige gave niet eten.

11Maar als een priester een persoon met zijn eigen geld heeft gekocht, mag die ervan eten. Ook zij die in zijn huis geboren zijn, mogen zelf van zijn voedsel eten.

12Als een priesterdochter aan een man toebehoort die niet bevoegd is tot het priesterambt, mag zij niet eten van het hefoffer van de geheiligde gaven.

13Maar als een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en zij geen nageslacht heeft en naar het huis van haar vader terugkeert, net Lev. 10:14als in haar jeugd, dan mag zij van het voedsel van haar vader eten. Geen enkele onbevoegde mag er echter van eten.

14Wanneer iemand zonder opzet van de heilige gave eet, moet hij er een vijfde deel aan toevoegen en het met de heilige gave aan de priester teruggeven.

15Zij mogen namelijk de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij tot de HEERE omhooggeheven hebben, niet ontheiligen,

16zodat zij schuld door ongerechtigheid op de Israëlieten zouden laden, als zij hun geheiligde gaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.

Offerbepalingen

17De HEERE sprak tot Mozes:

18Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ieder uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël die zijn offergave aanbiedt overeenkomstig al hun geloften en al hun vrijwillige gaven, die zij de HEERE als brandoffer aanbieden –

19om een welgevallen voor u te vinden, moet het een mannetje zonder enig gebrek zijn van de runderen, de schapen of de geiten.

20Niets waaraan een gebrek is, mag u aanbieden, want dat zou u niet ten goede komen.

21Deut. 15:21; 17:1En als iemand de HEERE een dankoffer aanbiedt als inlossing van een gelofte of als een vrijwillige gave uit de runderen of het kleinvee, dan moet het zonder enig gebrek zijn, wil het u ten goede komen. Er mag geen enkel gebrek aan zijn.

22Blinde, kreupele of verminkte dieren, of dieren met etterende wonden, uitslag of een huidziekte, deze mag u de HEERE niet aanbieden en daarvan mag u geen vuuroffer aan de HEERE op het altaar geven.

23Maar een rund of een stuk kleinvee met te lange of te korte poten mag u wél als vrijwillige gave bereiden. Als gelofteoffer zou het u echter niet ten goede komen.

24Maar een dier met afgeknelde, verpletterde, afgescheurde of afgesneden lichaamsdelen mag u de HEERE niet aanbieden. Dat mag u in uw land niet doen.

25Ook uit de hand van de vreemdeling mag u niets van dit alles uw God als voedsel aanbieden, want ze zijn geschonden; ze hebben een gebrek. Ze zouden u niet ten goede komen.

26De HEERE sprak tot Mozes:

27Wanneer er een jong van een rund, een schaap of een geit geboren is, moet het zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas wanneer het acht dagen of ouder is, zal het u ten goede komen als offergave van het vuuroffer voor de HEERE.

28U mag niet een rund of een stuk kleinvee met zijn jong op dezelfde dag slachten.

29En wanneer u de HEERE een lofoffer brengt, moet u het zo offeren dat het u ten goede komt.

30Lev. 7:15Het lofoffer moet op dezelfde dag gegeten worden. U mag daarvan niets overlaten tot de volgende morgen. Ik ben de HEERE.

31U moet Mijn geboden in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE.

32U mag Mijn heilige Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden van de Israëlieten geheiligd word. Ik ben de HEERE, Die u heiligt,

33Die u uit het land Egypte geleid heeft, opdat Ik tot een God voor u ben. Ik ben de HEERE.

22

Wetten voor de priesters bij het eten

1Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen: Ik ben de HEERE!

3Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, naderen zal, als zijn onreinigheid op hem is; diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE!

4Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is, of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert, dat onrein is van een dood lichaam, Lev. 15:2.of iemand, wien het zaad der bijligging ontgaat.

5Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinigheid;

6De mens, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond, en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden.

7Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten; want dat is zijn spijze.

8Ex. 22:31. Lev. 17:15. Ezech. 44:31.Het dode aas, en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE!

9Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die hen heilige!

10Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters, en een dagloner, zullen het heilige niet eten.

11Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten.

12Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.

13Doch als des priesters dochter een weduwe of een verstotene zal zijn, en geen zaad hebben, en tot haars vaders huis, Lev. 10:14.als in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.

14En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen, en zal het den priester met het heilige wedergeven.

15Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen gegeven hebben;

16En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heilige!

Bepalingen omtrent de offeranden

17Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

18Spreek tot Aäron, en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van Israël, en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offeren, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren;

19Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten.

20Gij zult niet offeren iets, waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u.

21Deut. 15:21. 17:1.En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte, of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn.

22Het blinde, of gebrokene, of verlamde, of wratte, of droge schurftheid, of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven.

23Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn.

24Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene, zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen.

25Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u.

26Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

27Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE.

28Gij zult ook een os, of klein vee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten.

29En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten.

30Lev. 7:15.Het zal op denzelfden dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE!

31Daarom zult gij Mijn geboden houden, en dezelve doen; Ik ben de HEERE!

32En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilige!

33Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE!